Wim Keijlard, verslag van Japans krijgsgevangenschap.
Meer over Indonesië


Wim Keijlard werd in 1901 te Amsterdam geboren. Het was moeilijk om aan werk te komen, al had hij dat wel, op kantoor bij de "boterfabriek" Hij droomde ervan om zijn oom Gerrit achterna te gaan naar Indie, daar zou werk in overvloed zijn. Maar vader Floris verbood dit.

Pas na de dood van zijn vader in 1922 kon hij zijn droom waarmaken. Hij vertrok naar Indie.

Zijn verloofde Cornelia van Steenhoven steunde hem tegen de wil van haar familie in. Hij ging vooruit en zij zou hem later volgen door het zogenaamde 'met de handschoen trouwen'.

In Indië woonden ze eerst in Batavia, waar hij een baan kreeg bij de Javaasche Bank. Later stapte hij over op de HVA (Handels Vereniging Amsterdam). Dat was wel aantrekkelijk omdat hij hier recht kreeg op Europees Verlof. Dat was op een onderneming in Delhi.

In augustus 1928 werd zoon Bob geboren op Parnabolon Estate in Indië. Twee jaar later ging het economisch slechter en keerde het gezin terug naar Nederland. Dochter Willie werd aldaar geboren in 1932.

Wim hield enkele jaren een pension in Nijmegen maar wilde terug naar Indie. Dat gebeurde in 1934. Hij vond een baan op het gemeentehuis en later bij de BPM (later de Shell).

Wim werd door de BPM naar Borneo en Nieuw Guinea gestuurd. Daar moest hij Chinezen opleiden om in de omgeving nieuwe toko's op te zetten. Het was overal een chaos en hij werd gestuurd om dat weer recht zetten. Hij moest allerlei dingen importeren, zoals wild voor kerst of haring uit Nederland. Daar ging veel mee mis, de haring was bijvoorbeeld maar beperkt houdbaar. Dan kwam er een hele lading bedorven haring aan.
Uiteindelijk moest Wim een toko in Pladjoe op zuid-Sumatra opzetten. Daar groeiden de kinderen op totdat de oorlog uitbrak. Cor en de kinderen evacueerden naar een huisje van kennissen in de Puntjakpas, maar Wim moest onder de wapenen. Hierover schreef hij na de oorlog een eigen verslag.

Verslag van Japanse Krijgsgevangenschap van Wim Keijlard

periode december 1941 - augustus 1945

 

Op 8-12-1941 was het vertrek naar Peradjin bij Palembang. Elke maandag gingen we naar huis, waar mama altijd klaar stond om mij te onthalen. Ik herinner mij o.a. nog een bezoek van mevrouw Limborgh. Op 2 februari was onze laatste ontmoeting in ons huis Bagoes Koening, huis B.K.N. Op 7 februari 1942 vertrok mama met de kinderen naar Java. Op 15 februari, zondagmiddag twee uur, verlieten we Peradjin met twee boten en zijn we de Komering opgevaren, richting Kajoe Angoeng om te trachten per trein Java te bereiken. Dit geschiedde met de hele Peradjin bezetting. Nadat we Kajoe Angoeng op een uur varens na bijna bereikt hadden, kregen we bericht van de kleine motorboot. Deze voer steeds voor ons uit en voer af en toe terug om ons mede te delen dat we verder konden varen. Nu kwam het bericht, dat Kajoe Angoeng reeds door de Jappen bezet was. Dus moesten we rap terug varen langs dezelfde route.

Bij een houten brug ergens over de Komering werd alles op order van de luitenant De Vick en Rozenwaldt gedebarkeerd.

Na een dag en een nacht gevaren te hebben, dus op maandagochtend 16 februari 1942, werd ons de keuze gesteld. Of terug naar Palembang en overgeven aan de Jap, met een van de boten of met de tweede boot van onderen te gaan langs de Komering en dan verder de Moesie af en dan verder langs de kust om Java te trachten te bereiken; of als derde keus lopend door de rimboe door onbekend terrein langs de kust het uiterste puntje van Sumatra bereiken en dan vandaar over te steken naar Java met als einddoel Batavia.

Ikzelf besloot toen te gaan lopen en ik heb me toen bij de andere lopers aangesloten. We hebben toen vier ploegen van elk 12 à 13 man gevormd en we zijn per groep afzonderlijk vertrokken om de reden dat kleinere groepen meer kans van slagen zouden hebben. Mijn groep bestond uit Lt. Geerlings, De Haas, Peters, Roel de Jongh, Van Goch, Jan 't Hart, Van der Pluym, Heinsdijk, Van der Plaats, Baumgarter, mijn persoon en nog twee anderen, wier naam ik vergeten ben. We hebben 11 dagen door de Oetan getrokken en kregen alle medewerking van de bevolking. We liepen van kampong tot kampong langs bospaden, want de normale weg hield reeds na 50 km al op. Wij werden van kampong tot kampong gebracht door een gids, welke steeds bereid was in de laatst aangekomen kampong ons naar de volgende te brengen. Behalve in de laatste kampong Laboean Merringgai, waar we door de rampassende bevolking aan de Jap verraden werden toen deze door een snelle opmars ons hadden ingehaald. In deze laatste kust-kampong zijn alle groepen door toevallige omstandigheden weer bij elkaar gekomen. Een ploeg bracht nog vier gewonden mee. Dit waren Engelsen, welke aan de kust waren aangetroffen, welke afkomstig waren van een getorpedeerd schip, vrouwen en kinderen van Singapore. Deze vier waren de enige overlevenden en hadden drie dagen en nachten aan het verlaten strand gelegen. Verder vonden wij nog twee oude heren plus baboe en djongos in de baai van Laboean Merringgai. Deze waren afkomstig van Billiton en zij waren met een klein prauwtje overgestoken naar Sumatra. Ze wilden langs de kust op die manier Java bereiken, doch toen ze eenmaal het eindpunt van Sumatra bereikt hadden, durfden zij met dat kleine bootje niet over te steken. Deze vier mensen hebben wij dus ook opgepikt en toen heeft de gehele ploeg in een prauw op het nippertje uit Laboean Merringgai weg kunnen komen. Het was intussen laag water geworden en de zwaar beladen prauw kon bijna niet meer over de zandbank, welke zich vlak voor Laboean Merringgai in zee bevond. De toestand werd steeds hachelijker daar het water steeds meer zakte en de Jappen elk ogenblik aan het strand konden verschijnen. De gehele ploeg is toen geheel gekleed overboord gestapt (op vier man na welke de prauw moesten trachten te besturen als we hem in volle zee hadden). We stonden toen al nog maar tot ons middel in het water. De ruggen langszij onder de boot en toen maar gelijktijdig optillen en verder schuiven. Met heel veel inspanning is ons dat dan ook gelukt en de minuten leken natuurlijk wel uren, enfin, we hebben het gefikst, want ineens dreef de prauw en moesten wij op onze beurt ons aan de boot vastklemmen om niet te verdrinken. We zijn toen een voor een binnenboord gesjord en in het ruim gekwakt, geen van ons kon meer pap zeggen en we waren dood op. Het had niet veel langer moeten duren, want dan zouden er slachtoffers gevallen zijn.

Op vrijdagmiddag 27 februari 1942, vier uur n.m. bereikten we Anjerlor, de uiterste havenplaats op Java in het Bantamsche. Daar werden we ontvangen door Engelsen, die daar met een radiostation zaten. Vandaar heb ik direct getracht tante Cecil te bellen, wat me met wat bravoure gelukt is, en mama een telegram naar de Poentjak-pas te laten zenden, zoals met mama op onze afscheidsochtend op Bagoes Koening was afgesproken.

Zaterdagochtend (28 febr 1942) ben ik per trein naar Batavia gegaan, daar heb ik rondgezwalkt om onderdak en uiteindelijk ben ik terechtgekomen in het Subsistentenkader aan de Hospitaalweg te Batavia. Ik ontmoette de vader van Gijs van Kempen. Later heb ik mama, die intussen naar Batavia was gekomen, met tante in hun auto aan de poort ontmoet. We zagen er natuurlijk vreselijk uit na die rimboe-tocht en we stonken behoorlijk, zoals begrijpelijk.

's Avonds om zes uur permissie gekregen tot zondagnacht, dus we gingen gauw naar Salemba (een wijk in Batavia, MH), waar de familie Keijlard woonde. Daar heb ik weer het laatste samenzijn met mama gehad, namelijk zaterdagnacht 1 maart 1942.

Zaterdagochtend hebben we nog op Pasar Baroe getracht wat kleren te kopen, want ik had natuurlijk zo goed als alles op Pr (Peradjin? MH) achtergelaten en hetgeen wat ik nog aanhad was niet de moeite waard om nog gewassen te worden.

Zondag 2 maart zijn we 's morgensvroeg naar de BPM gegaan voor geld want mama had geen geld meer en ik was ook blut daar we onder elkaar op de tocht alles bij alles gelegd hebben om eten te kunnen kopen, daar we niets van de bevolking gevorderd hebben. Op het BPM kantoor van Van de Harst hebben we geld gekregen en In de Betouw v.d. Voort gesproken, die alles van Pladjoe wilde weten, aangezien wij de laatste waren die vandaar uit de buurt zijn vertrokken, bleek achteraf. Alle Pladjoenezen waren al een dag of tien op Java en waren zelfs met verlof naar hun vrouwen. Ik kreeg toen plotseling te horen dat over een uur de laatste trein (de vlugge vier) naar Bandoeng zou vertrekken, wat natuurlijk bij ons een paniekstemming verwekte, want de kinderen zaten met At Bemers op de Poentjak. Dus mama ging hals over kop met deze trein terug naar Buitenzorg.

Maandagochtend (3 maart) hebben we orders ontvangen dat de hele ploeg zich moest melden in Tjimahi. We zijn met een militaire trein, weer vol met evacués naar Bandoeng vertrokken (200 zusters van C.B.Z. en Tjikini) en later verder naar Tjimahi, waar we in de nacht aankwamen. In Tjimahi in de K.M.A. heb ik vlak na de capitulatie het drietal Guus van der Ven, Kenner en B. de Jongh ontmoet (SIS).
Daar werd ik bevorderd tot stukscommandant met vier soldaten van het leger van de Sultan z.g. Daarna heb ik dus vanaf die bewuste dag tot 8 maart (de capitulatie) aan het Beberlaantje met een kanon gestaan. De eerste de beste nacht zijn die vier kerels van onderen gegaan, zodat ik daar alleen stond, zonder dat me wat eten of drinken van de Intendance gestuurd werd. Ik kreeg echter van de kampong-bevolking aldaar te eten en te drinken.

Op 9 maart werd ik door een truck opgehaald en werd me medegedeeld dat we naar de tangsi (kazerne, MH) gingen waar we het kanon plus geweer en ammunitie afleverden aan de Jap, welke ook al de baas was in de kazerne. Vanaf dat ogenblik was mijn opsluiting als krijgsgevangene begonnen.

Op 21 maart 1942 werd ik er met Roel de Jongh door een Japsche kolonel of zoiets uitgehaald en wij moesten in zijn slee stappen (gestolen) met de uitnodiging "Einsteigen bitte". Vandaar werden we overgebracht naar Hotel Homann te Bandoeng, waar me bleek dat de Jap bezig was geweest alle mensen welke bij olie-maatschappijen werkten, bijeen gebracht werden, want iedereen, want iedereen ontmoette iedereen van de olie daar weer. Er moesten toen ellenlange vragenlijsten ingevuld worden. Deze stroom was zo groot dat de Jap dat alles niet zo snel kon verwerken, waardoor we vier dagen in Bandoeng mochten gaan wandelen. Ik ben toen naar Hotel Brabantia gegaan, waar ik weer als onderduiker Gilian ontmoette, welke zich nog niet bij de Jap gemeld had. (Hij was geen militair.) Ik ben op zoek gegaan naar meerdere BPM-ers, welke zich nog in de andere kampen in Bandoeng bevonden en zich schuil hielden als niet- BPM-ers. Ik heb ze (o.a. Arie Bemers) inderdaad om de luchtkazerne gevonden. Met Bemers over Mama en de kinderen gesproken en hij vertelde dat alles okee was op de Poentjak, daar hij er zelf enige dagen met vakantie was geweest en toen erg verwend is geworden. Geldnood was er bij de moeders toen nog niet. Op de terugweg naar Hotel Brabantia ben ik echter mevrouw Doeff tegengekomen en ik moest met haar mee naar huis, want ze had belangrijke mededelingen voor mij doch wilde dat op straat niet vertellen. Aldaar vernam ik dan de rampokparty bij mama op de Poentjak, waar alles werd afgenomen inclusief geld. Mama, At Bemers en alle kinderen waren op de vlucht geslagenen op een theeonderneming in bescherming genomen. Ik ging weer hals over kop terug naar het kamp van Arie Bemers om hem dat mede te delen, maar ik mocht natuurlijk het kamp niet meer in. Ik heb uiteindelijk aan de zijkant contact gekregen en hem nog alles omtrent de Poentjak-geschiedenis mede kunnen delen.

Op 1 april 1942 met 600 man, allen BPM-ers, per trein naar Batavia vertrokken. We kwamen daar 's nachts aan en werden met vrachtauto's naar de C.B.Z. gebracht en op vier zalen ondergebracht. Ook daar werd ik onmiddellijk weer tot toko-houder bevorderd en daardoor kon ik elke dag naar buiten om inkopen te doen, daar mij een dagpas verstrekt was door de Jap. Daardoor kwam ik geregeld bij Orthel, Keijlard, Gaby, Nellie en Piet. Alles was bij hen okee. Op Bandoeng had ik ook nog de gelegenheid om Willy Keijlard op te zoeken, welke was opgenomen in het St. Emanual ziekenhuis, hetwelk vol met gewonden lag. Ik heb een prettige tijd gehad op Batavia. Vanuit de toko Mataram één blik biscuit gestuurd, daar ik bericht had gekregen dat mama weer terug was op de Poentjak. Arie Bemers wilde zich niet als BPM-er opgeven waardoor hij dus niet bij ons was en in Bandoeng is achtergebleven.

Op veertien mei stuurde Wim vanuit het CBZ een kaart naar Cor, huize Roosterhoek in de Poentjakpas. Het geheel was gericht aan 'mama' doch in het maleis gesteld.

Mama,
Sama ini soerat saja maoeh kasih (=geven) taoeh (=weten),
sampai sekenang ini hari saja tinggal di wenkali sakit dan saja djoega bisah kasih taoeh, saja tinggal lagi disini.
Kira kira (=ongeveer) satoe minggoe lagi (=over een week),
berangkali lebi lagi satoe minggoe. Saja mintah gabor lagi dari mama
atava mama dan anak, tinggal lagi disama (=daar)
Banjak tabeh dari saja, pappa

(Vrije vertaling: Mama, met deze brief ik wil laten weten tot nu deze dag ik blijf in ziekenhuis,
daarna ik ook kan laten weten, ik blijf nog hier, ik denk een week, misschien nog een week.
Ik vraag nog post van mama. Atava mama en kinderen, blijf nog daar.
Veel groeten van mij, papa

In juli werden vanuit Batavia 150 man naar Pladjoe gestuurd om te gaan werken voor de Jap. In C.B.Z. heb ik weer Wim Dekker de voormeester (boormeester?) ontmoet, welke vroeger op het Pladjoe terrein zat, doch die nu van Babo kwam. Hij is met Jeanne Keijlard in contact gekomen (en is daar inderdaad later ook mee getrouwd). Wim Dekker is ziek achtergebleven in Batavia, toen wij later op transport gesteld werden naar Singapore. Later zijn nog 150 man vertrokken naar Tjepoe met dezelfde bedoelingen, namelijk werken.

Ik voerde steeds via Kok een correspondentie met mama, wat een buitenkansje voor me was. Later moesten er nog een man of tien naar Wonokromo, waarna de rest door de Jap naar huis gestuurd zou worden tot nadere werkoproep. De burgers zijn inderdaad het eerst naar huis gestuurd, o.a. De Jager, welke naar de Poentjak moest en toen heb ik hem ook prompt 80 piek ter hand gesteld en 10 pieterman in een fles met hagelslag verstopt als verrassing, welke beiden goed zijn overgekomen zoals mij later bleek. Dit waren mijn laatste spieën.

Op een zondagochtend moesten alle mannen (dus de militairen) aantreden en wel binnen een uur bepakt en gezakt. We werden toen op transport gesteld. Zo gingen we lopende door geheel Batavia met uiteindelijk doel de Petekoanschool in de benedenstad. Even voor vertrek heb ik mevrouw Barneveld ontmoet in de C.B.Z., welke mij in geuren en kleuren mama's vlucht heeft beschreven. Mama was op eigen gelegenheid met de kinderen naar Batavia vertrokken naar de Regentesselaan in de hoop mij nog in de C.B.Z. te kunnen ontmoeten, doch ze was net te laat daar wij alweer ingesloten waren op Petekoan. Ik ontving elke donderdag weer in vreugde de geschenken, doch begreep maar niet waar het geld vandaan kwam voor al dat lekkers op dat ogenblik. Het was steeds een evenement. De eerste maal ontmoette ik mama op de fiets op het Koningsplein, zonder de kinderen. Deze ontmoetingen waren zwaar voor me en deze herinneringen bleven dagen hangen.

Ik had vanaf Batavia een dagboek bijgehouden en ik heb dit heel lang kunnen bijhouden en verstoppen, doch in Saigon heeft de Jap geheel op het laatst na een van de laatste inspecties het toch gevonden en van me afgenomen, zodat me nu vele juiste data en plaatsen ontschoten zijn.

De foto van mama en de kinderen, waar ik om had gevraagd, was inderdaad goed overgekomen en ik heb deze de gehele kamptijd kunnen bewaren. Vaandrig Waasdorp was de overbrenger.

Op 12 oktober heb ik mama en de kinderen alledrie voor het laatst gezien en gesproken aan de Minankabouwweg en bij vertrek heb ik toen nog een blauw overhemd uit de auto gegooid. Vlak daarna ben ik vanuit Petekoan weer op transport gesteld met onbekende bestemming. Bij de nachtelijke mars bleek al snel dat we naar het station Batavia moesten, alwaar we op de trein werden gestampt. Weer was de richting niet bekend, maar alweer kregen we gauw in de gaten dat het richting Priok (haven, MH) was. We werden dus overzee gevoerd, onze veronderstelling was naar Singapore, wat later ook zo bleek te zijn. We werden op de boot gestouwd met 450 Aussie's en 400 Amerikanen, welke al in de Unie Kampong waren ondergebracht. We zijn terecht gekomen in Changi village. Daar heb ik gezeten vanaf oktober 1942 tot januari 1943. Daar heb ik weer Lt. De Vicq en Srgt. Schedler van Peradjin ontmoet. De rest (o.a. Rosenwaldt, Bakels, Van der Wal, Piet Wolthers) was alreeds doorgestuurd naar Japan. Later heb ik vernomen dat Bakels in Thailand was overleden.
Ik heb heel erg slecht eten gehad op Singapore.

Op 2 januari 1943 vertrokken we per trein richting onbekend. We hebben Den Besten op Singapore achtergelaten met Pellegra als eerste slachtoffer. We hebben gereisd via Kuala Loempoer en Ipoh naar Prah (Penang Georgetown). Ik heb Piet Wolf ontmoet en de man van Annie Otten (als lt), doch deze zijn in Singapore achtergebleven. De Jappen hadden ons in gesloten ijzeren vrachtwagons gestopt, zodat de temperatuur ondraaglijk was. Na twee dagen hebben we Prah bereikt en daar zijn we overgeladen op een Japans schip. Bij het verlaten van de baai bleek er nog een transportschip te zijn. Verder bleek er nog een walvisvaarder voor ons uit te varen. Het ging de gehele dag zig-zag.

Op 12 januari 1943 werden we in de Golf van Martaban (zoals later bleek) 's middags om drie uur door twee Cattalina's gebombardeerd. De eerste boot kreeg onmiddellijk een voltreffer in het voorruim, waarin 450 zwaarddragers (Jap. kader) zaten. De boot zonk binnen 28 minuten. De 1500 krijgsgevangenen lagen te water. Op ongeveer dezelfde tijd werden wij gebombardeerd, doch we kregen slechts een 'near-misser' en er zaten dan ook behoorlijk veel gaten in de rechterwand en het lekte rechts aan boord ook. Alles aan dek was vernield en er waren veel doden, voornamelijk allen welke aan dek waren gebleven. Ik was in mijn zenuwen in het ruim gesprongen en de scherven vlogen om me heen. Op dat moment dat ik doodstil in het ruim lag, stond mijn gezin plotseling alle drie duidelijk voor mijn geest. Wat wonderlijk is dat en onbegrijpelijk! Mijn vriend Piet Vroom was zwaar gewond aan de linkerarm en de ander De Haas Van S. gerong (net als Piet) werd onthoofd. Van De Hair van de K.P.M. werden twee voeten verminkt en hij is later, toen wij ontscheept zijn in de jail te Moulmain, overleden. Ik heb hem beloofd zijn vrouw en pleegdochter op te zoeken te Batavia maar door omstandigheden ben ik daar later niet direct voor in de gelegenheid geweest. In 1947 woonde deze vrouw niet meer aan Gang Liok Seng, gang links op Kramat naar Senen. Van het gezonken schip waren bijna alle Europeanen gered op 38 man na. Onze lekke boot met nu 3000 man aan boord was tjokvol, eerst was er bijna geen gelegenheid om te liggen, maar dit was nu ook niet meer mogelijk. Zoals boven vermeld, zijn we in Moulmain ontscheept. We hebben veertien dagen in de jail gezeten zonder waswater. Daar in de jail zijn ook weer een paar zwaar gewonden overleden, we hebben Krayen van Aalst, Van Asperen en De Hair begraven. Op Singapore heb ik ook nog Daan Hoppe ontmoet en vernomen dat Adrie Hoppe op Deli vermoord is, herinner ik me nog. Leen en Rie Visser hebben ze het laatst in de buurt van Prapat in een auto ontmoet.

Van Moulmain zijn we per trein verscheept, zoals later bleek dwars door Burma naar Tambian Sajad, het laatste spoorweg-station. Later bleek ons dat hier het begin was van de aan te leggen spoorbaan door de Jungle naar Bangkok. Van Tambian Sajad uit zijn we per auto naar kamp K.M.18, waar het eerste gedeelte was van de aan te leggen spoorbaan. Daar ben ik djongos geweest van drie Lts., namelijk Peck, Van Balkum en Halkema, die een zwager is van Jenner. Na veertien dagen ben ik alras ook ziek geworden, opgedaan door de verpleging van Peck, welke dysenterie had. Ik was er behoorlijk aan toe en moest per vrachtwagen naar het hospitaal Tambian Sajad vervoerd worden. Ik heb het echter kunnen overleven dankzij dokter Kimenei (van Lahat). Ik woog nog maar 45 kilo na beterschap. Ik heb daar veel mensen ontmoet zoals mijn vriend Piet Vroom, welke langzaam vooruit ging, Piet Wolf, welke daar ook al terecht gekomen was, en Van de Woestuyne, Dessauvagie, Nulle, Dr. Bloemsma, Hoornweg (de broer van de kapper), Bodenhausen, Gudde, Bloem, Ruytenschild, Feberwee, Bax, Van Dam, Willemse, Beiten, Van Santen, Hosp. P.S.Kp. Frijlink, Ottow en Karel de Man.

Desgevraagd vertelde Wim later, naar aanleiding van de film over 'De brug over de rivier de Kwai' dat hij meestal weigerde om harder te werken dan moest. De Engelsen werkten heel hard tot twaalf uur met als gevolg dat ze dan de volgende dag tot 14.00 uur moesten werken. De Nederlanders deden dat niet. Zij smeerden het werk uit en werkten zo langzaam mogelijk.
In tegenstelling tot de film waren er nooit Fransen in de kampen. En er waren ook geen botsingen met de Jappen.
Eén van de hoge Japanse heren droeg de naam Tojo (of iets wat daarop rijmde. De arbeiders hadden er veel plezier in om onder het werk te scanderen "Tojo is een klojo!" De Jappen vonden het prachtig, of ze nu een hekel hadden aan deze Tojo of dat ze het idee hadden dat er iets positiefs geroepen werd, bleef onduidelijk.

Op 12 juni 1943 was het eerste bombardement door de Amerikanen. Op mama's verjaardag, 17 juni, zijn we er na dagelijkse bombardementen helemaal uitgebombardeerd. In deze dagen waren er 28 doden. Alles ging op de vlucht, inclusief de Jap, terug naar K.M. 4, een oud uitgewoond kamp van vroeger. De barakken waren er niet meer en we moesten onder de blote hemel slapen. Na de reorganisatie van de Jap moest iedereen, ziek of niet, weer op transport naar zijn oude kamp, waar hij thuis hoorde.

Om aan wat meer eten te komen werd er door de mannen allerhande groenvoer uit het oerwoud verzameld. Een man uit Wageningen sorteerde het bij elkaar geraapte spul en mikte de helft weg. Met een brilleglas werd vervolgens vuur gemaakt en soep gekookt.
Als er een 'grote boodschap' gedaan moest worden, veegde men gewoonlijk zijn derrière af met een groot blad. Maar eenmaal had Wim helaas een verkeerd blad te pakken. Na vijf minuten lag hij te krimpen van de pijn. Hij kreeg allemaal gele blaasjes en had nog een week last. Enkel wat koelte toewuiven gaf enige verlichting. (mondeling verteld)

Ik moest dus met nog meer mensen naar ons toenmalige kamp, wat nu K.M. 100, was om er weer aan het werk te gaan. Piet Vroom moest ook mee en dit zou het einde betekenen, daar hij in de rimboe geen verzorging voor zijn arm kon krijgen, die toen heel aardig aan het herstellen was. De arme jongen is toen inderdaad snel achteruit gegaan en aldaar overleden. We hebben daar in kamp 100 een vreselijke tijd gehad. Ik ben weer ziek geworden en lag ziek met 18 tropenzweren, opgelopen met steenhouwen. Ik ben dan ook weer maanden ziek geweest. Het was wel het ergste kamp wat ik in al die tijd heb meegemaakt. We hadden soms elf doden per dag. Aldaar zijn Rienus Brettschneider, N.K.P.M. Jan de Ridder, Cor Wals, sergeant van Pladjoe, Bernard, Houtvester Jan Sturm en H.B. Sybesma Batavia overleden.

Op mijn verjaardag 29 december 1943 hebben we dit dodenkamp op weg naar Bangkok verlaten. We zijn aangekomen in Canchanburry (Kanchanaburi) 1, het ziekenkamp. Daar hebben we weer goed voer gekregen en een paar maanden rust gehad. Later bleek dat dit opknappen verband hield met doorzending naar Japan. Ik heb er echter geen rust kunnen vinden, daar er herhaaldelijk vliegtuigen overkwamen voor bombardering van Bangkok. Natuurlijk heb ik weer veel bekenden ontmoet, namelijk Wim (de zoon van Coelijn) die daar zijn 21-ste verjaardag heeft gevierd onder toezicht van Piet Wolf.

 

Op 22 januari 1944 stuurde Wim een kaartje vanuit Thailand naar zijn vrouw in Djakarta, de Nieuwelaan nummer 7. Het was een voorgedrukt kaartje van de Service des Prisonniers de guerre, waarop je enkel dingen kon doorstrepen. De boodschap was:
Your mail received with thanks
My health is good
I am not working
My best regards to: miss W.Keijlard, fam G.A. Keijlard, mss Kok, mss Pennings, mss Orthel, mss Röhrman.

In maart 1944 zijn we op transport gesteld naar Canscan no. 1 bij de brug, gestolen door de Jap te Madioen Java. Daar werden we gekeurd voor Japan en natuurlijk werd ik goedgekeurd en dit was een zeer zware tik op het moede hoofd, want het was ons toen al bekend dat de boten Japan niet meer haalden. Een vuil bakje voor mij dus. We zijn daar helemaal opnieuw aangekleed en we kregen de man 100 yen. In dit kamp heb ik Nooteboom H.V.A. ontmoet, welke adjudant was en later zelfs mijn commandant. Van daar zijn we per trein vertrokken, dwars door Burma en Siam naar Nonpleduct (Non Pladuk, MH). Hier heb ik weer mensen ontmoet, nl. Bink B.P.M. v.d. Ende, Oom Anton, Ensink H.V.A. Frangenheim van Borsumij Plembang. Vanuit Nonpleduct zijn we na enige dagen per trein vertrokken via Bangkok dwars door Thailand en Indo China, zoals later bleek bij aankomst te Ngompheng (3 dagen). Vandaar uit zijn wij per boot (36 uur varen) de rivier de Mekong af gegaan naar Saigon. Hier aangekomen zijn we in een kamp aan de haven onder gebracht, met nog steeds bestemming Japan. Daar ontmoetten we echter weer mensen, welke voor ons vertrokken waren en welke wij in Japan waanden. Toen bleek dat de Jap nog steeds niet begonnen was om ze verder af te voeren. Vanuit Bangkok was dat allang niet meer mogelijk, want de Amerikanen hadden daar al alles in de soep gebombardeerd, zoals we zo hier en daar in Bangkok zelf hebben kunnen zien.

In april 1944 zijn we in Saigon aangekomen. Vanuit ons kamp aldaar werd er uiteindelijk toch nog een transport Amerikanen van 200 man op een boot gezet met bestemming Japan, doch zij zijn helaas niet verder gekomen dan de omgeving van Manilla, waar de boot werd gepikt. Een tiental mensen hebben deze ramp kunnen overleven. Nadien draaide de Jap er niet meer voor op voorlopig om transporten te verschepen, wat voor ons en vooral voor mij een grote opluchting was. Over het algemeen heb ik echter een goede tijd gehad op Saigon en we hebben veel hulp van de Fransen, die nog vrij waren, ondervonden. Wel heb ik zo af en toe een behoorlijk pak slaag gehad, doch dat werd op de koop toe genomen.

Op 10 mei 1944 begon het lieve leven echter weer met een bombardement op de Job-sigarettenfabriek, die geheel in de prak werd gegooid, op 200 meter afstand van ons kamp. Dat was weer een heel vuil bakje, vooral voor mij die nog steeds de Shell shock van Tambian Sajad niet te boven was. Dit was in hoofdzaak de aanleiding voor mij om me als vrijwilliger te melden voor werk op Fumy, 50 km van Saigon tussen de rubber ondernemingen, voor het aanleggen van een vliegveld. Ik had liever meer ontberingen dan bombardementen. Met Gerrit Kerkhof ben ik daar naar toe vertrokken. We hebben huisjes van atap gebouwd onder de rubberbomen, waardoor deze vanuit de lucht onzichtbaar waren voor bombers. Ik herinner me daar nog een leuke ontmoeting, achteraf, want op het moment zelf was het niet leuk. We stonden namelijk met z'n drieën en een Japanse chauffeur en auto atap op te laden aan een plantweg in de rubber toen ik plotseling Frans hoorde praten tegen me. Omkijkend zag ik een oude franse dame voor me staan, die in rad Frans me de oorlogsberichten doorgaf, en wel zo snel dat ik de helft maar kon verstaan en de rest er maar weer bij moest denken. Het kwam hier op neer dat ze vertelde dat de laatste radioberichten melden dat de Russen en de Amerikanen vlak bij Berlijn stonden. Nu, dat was me een gewaarwording. Plotseling kreeg de half slapende Jap het geval door en hij kwam op ons af. De dame opende toen haar tas en begon sigaretten uit te delen. Ze vroeg de Jap of wij ook iets mochten hebben en zonder verder af te wachten kreeg ik twee pakjes sigaretten en lucifers en een grote sigaar in cellofaanpapier, de eerst na jaren. Daarna verdween de dame net zo snel als ze gekomen was en ze was binnen een paar minuten tussen de bomen verdwenen. Een paar dagen werd het raadsel opgelost voor ons. De dame bleek de echtgenote te zijn van een rubber administrateur, welke nog op de kebon woonde, doch toen met zijn hele hebben en houwen verhuizen moest, zodat het buitenkansje op berichten ook weer was afgelopen.

We hebben wel een zware tijd gehad op dat vliegveld, maar het was toch ook veel rustiger voor mij, daar de vliegtuigen allemaal voorbij vlogen. De voornaamste reden van mij om van Saigon weg te komen was wel na 12 juni 1945, toen de grote aanval op Saigon begon 's morgens om zeven uur en duurde tot 's avonds vijf uur. Het was een aanval van ruim 100 duikbommenwerpers. We konden ze op onze rug in de schuilloopgraven bijna niet tellen. Later bleek dat de toestellen vanuit vliegdekschepen kwamen. Alles wat belangrijk was voor de Jap is dien dag in de prak gegaan. Op het vliegveld te Saigon werden 101 vliegtuigen in de soep gegooid en ruim 60 schepen werden vanaf de haven tot aan zee vernietigd, verder werden de tankinstallaties van de Shell en Socony in brand gebombardeerd. Al met al was dit een prachtresultaat, want nu was Saigon als Japanse oorlogshaven uitgeschakeld. We moesten nog eenmaal aantreden, d.w.z. een 600 man, waaronder mijn persoon, met volle bepakking voor zover nog aanwezig, want we hadden bijna allen onze gehele pas ontvangen winteruitrusting voor Japan verkocht. Gedurende de Japanse toespraak op de ochtend van ons vertrek (de boot lag in de haven klaar) kwam er echter een ordonnans met een briefje, wat als resultaat had, na lezing, "Inrukken!". Het vertrek was even uitgesteld, doch dit uitstel is uiteindelijk afstel geworden. Dit gebeurde ongeveer twee dagen voor het grote Amerikaanse bombardement. Dat bombardement was natuurlijk voor ons een dag van doodsangst, want wij zaten als ratten in de val in ons kamp midden in de stad met al die bombers boven ons. Later na de Japanse overgave zijn ons de gegevens verstrekt door later vrij gekomen gevangen genomen piloten etc. van neergeschoten bombers van de Amerikanen. Deze vertelden later dat ze precies wisten waar onze kampen waren. Gedurende het mitrailleren boven de stad stopten ze met schieten als ze boven een van onze kampen vlogen en gingen prompt weer verder als ze deze gepasseerd waren. Dit bombardement was dan ook aanleiding voor mij, die over mijn toeren was, om onmiddellijk vrijwillig mee te gaan naar Fumy, zoals hierboven omschreven.

Alles bij alles ben ik de Fumy-tijd goed doorgekomen. Plotseling hoorden we op een morgen in de verte schieten, zelfs van kanonnen. We wisten niet wat er aan de hand was. We moesten onmiddellijk verzamelen en in looppas terug naar ons kamp. We werden opgesloten, nog steeds niet wetende wat er aan de hand was. Dit raadsel was echter spoedig opgelost, want met de groenteauto, welke elke dag naar Saigon ging, kwam het nieuws mee dat Japan de oorlog had verklaard aan Indo China. Nu was het knokken geblazen, doch dit heeft slechts kort geduurd. Alle Fransen zijn toen ook knijp gegaan, zoals later ons bleek. Na twee dagen moesten we weer gewoon aan ons werk alsof er niets gebeurd was.

In juli brak er voor ons een grote dag aan. We moesten namelijk alles weer inpakken voor zover er nog van inpakken sprake kon zijn. We werden in tonkangs (Chinese schepen) geladen met onbekende bestemming. De Jappen voeren slechts heel langzaam en loerden maar naar boven, wat voor ons ook aanleiding was op ons qui vive te zijn voor bombers. Na drie dagen varen door moerassen kwamen we tot de verrassende ontdekking dat we weer in Saigon aanbeland waren. Nu bleek ons dat we de 50 km over de weg niet meer over mochten, daar ze dat in staat van verdediging hadden gebracht. Zo zaten we weer in ons oude kamp aan de rivier en de haven.

Tot aan augustus, precies de vijftiende, ging alles weer bij het oude (natuurlijk heb ik veel meegemaakt) totdat het als een lopend vuurtje rond ging dat Japan gecapituleerd had. Het bleek dat dit nieuws van onze eigen mensen kwam. Er was namelijk nog steeds een radio ontvanger in ons kamp, wat maar een paar ingewijden wisten. Dit nieuws was te groot om te kunnen verzwijgen dus in no time wist iedereen het, met het gevaar dat de Jap onze opgewondenheid zou merken met de gevolgen van dien. Daarom is er in elke barak iemand komen praten, die ons het gevaar onder ogen bracht en ons vooral op het hart drukte gewoon te blijven doen. Buiten op straat bleek ons door de paggers (heggen, omheining, MH) heen, dat er buiten toch wel wat aan de hand was, want de inlanders liepen met doeken en vlaggen rond. Ik lag toen niet meer in het kamp, maar was door ziekte over gebracht naar het hospitaal, wat ondergebracht was in een passarloods (overdekte marktplaats, MH) midden in de stad.

Op een ochtend in augustus kwamen er plotseling honderden krijgsgevangenen bij ons binnen, waarvoor geen plaats was. Deze moesten dus gewoon maar hier en daar op de grond gaan liggen. Ook deze kwamen met berichten van overgave, hetgeen door de Jap zelf was medegedeeld. Op een morgen moesten we alles inpakken voor vertrek, niemand snapte er iets van en er gingen de wildste geruchten. Wandelend door de stad werden we naar een franse kazerne gebracht en daar kregen we ineens volop te eten en te drinken. Het begon ons duidelijk te worden dat alles afgelopen was. Jappenbewaking hadden we niet meer en alles was weer op ons zelf overgegaan. Niemand mocht het kamp verlaten, was het consigne, maar ja, er waren er maar al te veel, die zich daar niet aan hielden en over de muur klommen om de stad in te gaan. Als ze zo af en toe thuis kwamen, kregen we allerlei verhalen te horen.

Op een dag verschenen er weer een heleboel vliegtuigen boven Saigon en wij maar schreeuwen, evenals de bevolking. Deze vliegtuigen deden niets als parachutes uitwerpen met barang (bagage, goederen, MH) en parachutisten. Na een paar uur kwam de eerste man ons kamp binnen. Ik zie die vent nog binnenstappen met twee Jappen achter hem aan, die zijn parachute sjouwden. Toen stond het voor ons vast dat alles achter de rug was, wat bleek door de aankomst van een hoge Amerikaanse militair, die gevolgd werd door een stoet hoge Japanse officieren. Er werd onmiddellijk een krijgsraad gevormd en de officiële overgave werd getekend. Een van de Amerikanen kwam naar ons hospitaal om te zien hoe of het er voor stond. Hij zag onze ellendige toestand op medisch gebied, nam een klein kistje uit zijn ransel en begon na openmaking te tikken. Dit bleek een radiozender te zijn. De volgende ochtend vloog er een vliegtuig over ons heen, die iets liet vallen aan een parachute. Een half uur daarna kwam er een groot pak het hospitaal binnen met alle gewenste obat (geneesmiddelen, MH). Organisatie noem ik dat!

Op een zondagmiddag, (de datum weet ik niet meer) kwamen er plotseling Europeanen binnen, welke gewond waren en zelfs zwaar gewond. Uit de verhalen bleek ons nu dat de bevolking in opstand was gekomen. De Franse vrouwen werden vermoord. Dit bleek gemakkelijk te gaan, daar de Jappen, na overgave van de Fransen, de soldaten hadden afgevoerd naar het binnenland op enkelen na en de vrouwen in een wijk bij elkaar hadden gebracht net als destijds op Java. Nu, toen had je de poppen aan het dansen. Of onze leiding nu al uitvaardigde dat we in de kampen moesten blijven, niets van dat alles. Amerikanen, Aussies, Engelsen en Hollanders trokken met ploegen van 15 à 20 man ongewapend de stad in om vrouwen en kinderen te redden, wat tamelijk wel gelukt is. Er zijn dien namiddag en nacht honderden vrouwen en kinderen in het kamp afgeleverd en steeds werden er nieuwe opgehaald. Ik ben het kamp niet uit geweest doch heb geholpen vrouwen en kinderen onderdak te brengen in de ijlings door ons vrijgemaakte barakken. Daar had ik 's nachts een ontmoeting met een dame met drie kinderen. Deze dame was er beroerd aan toe, ze was niet gewond maar had een shell-shock. Ze was eerst haar kinderen kwijt. Ik heb de namen genoteerd (Therese, Chinette en Nicole Daudin) en moest hen gaan zoeken in de Rue Rigaud. Ik heb het stel uit een andere barak opgevist, waar ze ook al naar hun moeder liepen te zoeken. Ik heb mama met aspirine bijgewerkt. Toen kwam het verhaal dat papa ook ergens zijn moest, want die was ook door een stel Engelsen gered en hierheen gebracht. Mannen werden echter bij binnenkomst in het kamp van vrouwen en kinderen gescheiden. Dus ik ging op zoek naar papa, doch deze was onvindbaar. Uiteindelijk ging ik naar het hospitaaltje terug om wat te gaan eten en dan verder te zoeken, doch op mijn kamertje zaten toen ook alweer een Franse familie met kinderen en nog anderen. Plaats ergens anders was er niet meer, dus de Hollandse jongens, die ze gered hadden, hadden ze maar in het hospitaal ondergebracht. Er werd veel over en weer gepraat en toen werd de Rue Rigaud genoemd en met verder praten werd ontdekt dat het buurmensen van de familie Daudin waren en de oude heer Daudin was ook met deze groep meegekomen. Ik heb dus direct mevrouw Daudin gewaarschuwd, die huilend in slaap viel. Na een paar dagen, papa was ondertussen mijn slapie geworden, werd besloten, daar de rust zo ongeveer bleek te zijn teruggekeerd, om een onderzoek naar hun huis in te stellen. Ik wilde alleen met papa, Gerrit Kerkhoff en Henk Greve een onderzoek instellen, maar de gehele familie wilde meteen mee. Enfin, we zijn toen met de gehele stoet op weg gegaan en goed overgekomen. Thuis werd er niets vermist. Wel had al het personeel de benen genomen. We hebben toen bij de familie thuis ons bivak opgeslagen, want zij wilden voor geen geld alleen thuis blijven. Daar hebben we dan een heel prettige tijd gehad en de mensen wisten maar niet hoe ze het ons naar de zin zouden kunnen maken. Overdag gingen we steeds de stad in, welke weer zijn oude doen herkregen had. Alle cafés en bars waren weer open.

Op een dag kwam ik op straat Gerrit Kerkhof tegen met een Fransman. Gerrit sprak geen Frans en snapte natuurlijk niets van hetgeen die Fransman beweerde en hij riep me te hulp. Hij werd namelijk uitgenodigd om om vijf uur n.m. thee te komen drinken met de familie en ik werd er ook bij genodigd. Nu, we waren prompt om vijf uur aanwezig in Hotel Continental. We moesten zo een en ander van onze gevangentijd vertellen en kwamen zo uiteindelijk op het vliegveld Fumy uit. Bij het horen van die naam keek mevrouw me nog eens extra aan en toen zei ze tegen mij: "Nu, dan moet u die mijnheer zijn, welke mijn zuster op Fumy sigaretten, lucifers en een sigaar gegeven heeft." Welk een toeval. Ik moest beloven de volgende dag terug te komen, dan zou die mevrouw en haar echtgenoot er ook zijn. We waren natuurlijk weer precies op tijd en de andere familie was er nog niet. Opeens ging de deur open. Ik herkende de oude dame direct en zij mij, waarna prompt een omhelzing en handjes schudden volgde. Zo ben ik dan door stom geluk in de gelegenheid geweest mijn dankbaarheid persoonlijk uit te drukken voor het destijds gegevene. Later ben ik nog vele malen bij deze familie op bezoek geweest.

Op 19 september 1945 ontving Wim een kaartje van zijn vrouw, die al op 5 januari geschreven was. De kaart mocht vijftig woorden bevatten en dat doet hij precies. Hij had er overigens vier maanden en negentien dagen over gedaan om aan te komen, hetgeen Wim met potlood op de kaart aangetekend had.

Dear Wim,
Received your meal, one
Bob is working for pay. I hope with all my hearth you come back at home quick with Bob. Zus is a pretty girl is knitting for pay, mama too. Take care off yourself, dear Wim, Old love never rust. Manny kisses. Kus. Corry.

Tot eind september ons vertrek uit Saigon was, ben ik steeds met Henk Greve als kinderen in huis bij de familie Daudin gebleven. Ons vertrek was een ware zegetocht. Wij waren namelijk de enige Hollanders, die nog in Saigon waren, want alle Amerikanen waren in Augustus al verdwenen, gevolgd door de Aussies en de Engelsen. Ons Hollanders hadden ze laten zitten en wij moesten maar zien hoe we weg kwamen. Intussen had ik reeds schriftelijk contact met mama op Java gekregen. De eerste brief die kwam, dorst ik bijna niet open te maken gezien de ondervindingen welke anderen hadden, die voor mij post kregen. Zo was er ook de post, welke geretourneerd moest worden voor jongens welke er niet meer waren. Steeds werd ons om namen van overledenen verzocht om Java bericht hiervan te kunnen geven.

Uiteindelijk zijn we dan van Saigon met de Siccacia vertrokken met bestemming Batavia, doch vlak voor Priok kwam er bericht dat we niet op Java mochten landen. We stoomden maar weer naar Singapore. Daar werden we in het Wilhelmina kamp ondergebracht. Alles was weer volop militair, want een paar dagen na aankomst moesten we allen aantreden om elk een geweer in ontvangst te nemen. Er zou weer getraind worden, iets waarvoor speciaal de oudjes, na al de ellende van dien, niets meer voelden en waartoe zij over het algemeen niet meer in staat waren. Enfin, dit is dan ook niet meer als dienst doorgegaan, doch alleen vrijwillig, voor zover ze daar nog toe in staat waren. Na een paar dagen kwam ineens het bericht dat we allemaal moesten inpakken en verhuizen naar Changi, naar de Prins Bernard en Prinses Beatrix kampen, hetgeen allemaal tenten waren. Waarom die flauwekul allemaal werd gevraagd! Doch toen kwam de mededeling dat we plaats moesten maken voor honderden vrouwen en kinderen van S'aia, welke hals over kop moesten evacueren, daar er een opstand in S'aia was uitgebroken. Ik lag met nog zeven man in een tent in het Beatrixkamp half te maffen, toen een van de slapies binnen kwam met de tijding dat er lijsten opgehangen waren van de aangekomen vrouwen en kinderen uit S'aia en dat mijn vrouw er ook op stond, met drie kinderen. Nu voelen jelui wel, dat dit ineens een hele gewaarwording voor me was. Hoe kwam mama zo gauw in S'aia? De brieven kwamen toch van Batavia.

Waar Wim hier niet over schreef, was dat hij zich ook zorgen maakte over dat derde kind. Cor had immers maar twee kinderen, waar kwam die derde vandaan? Later vertelde hij dat hij dacht: eerst maar vragen. Wie weet was ze ergens toe gedwongen.

Maar ja, wat wil je, je piekert maar raak, dus ik ging me ineens gauw aankleden en me zelf overtuigen. Ja hoor, mevrouw Keijlard en drie kinderen van S'aia in het Wilhelminakamp huis 100. Ik ging in de bus naar het Wilhelmina kamp. Daar was grote bedrijvigheid overal van zoekende mannen en vrouwen wederzijds en huilende kinderen zonder moeder. Ik ging op zoek naar huis 100 en ben, daar aangekomen, naar binnen gestapt. Het huis was vol vrouwen en kinderen en net als in onze kampen in het begin hing er een laken hier en een laken daar. Ik heb de eerste de beste mevrouw gevraagd naar mevrouw Keijlard. Het antwoord was : Daar, achter het laken. Om een hoekje glurende zag ik echter niet mama, doch Hilde, die stomverbaasd was mij hier te ontmoeten. Ik kreeg daar haar wedervaren te horen en het relaas van de gevangenneming van Joost, welke overgebracht zou zijn naar de Simpangclub te S'aia. Ik ben gauw aan het werk getogen om een kamer voor Hilde en kroost van lakens te fabriceren. Twee dagen daarna kwamen van Java berichten door met de mededeling dat alle Europeanen in de Simpangclub vermoord zouden zijn. Ik durfde dit Hilde niet te vertellen, maar zij bleek het al vernomen te hebben en ze was er zelf van overtuigd dat hem niets was overkomen. Weer enige dagen daarna, toen ik weer mijn dagelijks bezoek aan huis 100 bracht, stond Joost ineens voor me. Dat was een behoorlijke gewaarwording. Uit zijn verhaal bleek dat hij door de grote rotzooi in die dagen, na zijn oppikking door de extremisten, niet zoals het oorspronkelijke plan was, naar de Simpangclub gebracht kon worden, daar er geen doorkomen aan was voor de chauffeur en deze hem daarom naar de Werfstraat is gereden, wat later zijn behoud bleek te zijn. Met Joost ben ik toen een handeltje begonnen en ik was nog steeds in correspondentie met mama. Het bleek voor mama onmogelijk om naar Singapore te komen en voor mij om van hier naar Batavia te komen bleek eveneens uitgesloten en zo sleurden wij maar voort.

Op 12 januari 1946 werd de brief ontvangen die Koningin Wilhelmina reeds in november 1945 schreef aan alle oud-krijgsgevangenen. Hierin wilde zij hen allen danken wat zij voor het Koninkrijk hadden gedaan en ook haar medeleven geven. De brief werd door Wim zijn leven lang bewaard.

In Maart schreef mama plotseling dat ze met de kinderen naar Singapore kwam en wel met de M. Treub. Op de dag van aankomst ging ik naar de haven voor een pas om aan boord te kunnen voor het afhalen, doch ik kreeg de mededeling dat er maar twee gezinnen aan boord waren, namelijk met één en met drie kinderen, dus mama kon daar niet bij zijn. Ik ben toen met mijn koffertje maar weer de hort op gegaan naar de kampen.
's Avonds om acht uur kwam ik nog even langs in huis 100 en toen bleek me daar dat mama en de kinderen er toch zaten. Van de weeromstuit kon ik na deze ontmoeting na drie en een half jaar niet veel uit brengen en in mijn zenuwen ging ik de winst van die dag uitrekenen.
Om kort te gaan, er bleek een laatste boot naar Holland te gaan, namelijk de Nieuw Amsterdam, waarop ik ook al geboekt stond. Ik ging er achterheen om plaatsen voor moeders en de kinderen te krijgen en dat is uiteindelijk gelukt.

Het precieze vertrek was op 16 maart 1946 om vijf uur vanuit Singapore. Er hoorde een boekje uitgedeeld te worden 'Aan Onze repatrieerende landgenoten', dat echter pas op 27 maart verstrekt werd, dus na het vertrek. In dit boekje werd er op gewezen dat, indien men geen familie in Nederland had, of aldaar nog nooit geweest was, men zich ernstig moest afvragen of het wel verstandig was om te repatrieren. Zoals Wim al in de kantlijn zette, die suggesties waren rijkelijk laat!
Joost en Hilde waren juist een paar dagen van tevoren naar Bangkok naar familie vertrokken. Ik heb ook Willy nog een paar maal op Singapore ontmoet als deze voor dienst hier naar toe kwam. We zijn begin April in Rotterdam aangekomen.

Dit was in het kort het verslag van de gevangen jaren. Wellicht ga ik aan de hand van deze gegevens het nog eens heel erg uitgebreid opmaken.

W.J. Keijlard,

Na de oorlog

In april 1946 werd het hele gezin met de Nieuw Amsterdam gerepatrieerd naar Nederland, alwaar ze bij familie verbleven.
Wim ging in juli weer terug naar Indië en zocht voor de kinderen onderdak, want ze moesten naar de middelbare school toe.
Cor kon echter ook niet meer naar Indië, want Wim moest naar Pladjoe en alles moest daar opgebouwd worden. De vrouwen waren pas een half jaar later welkom.
Hij zou nog jaren in Indie blijven, alwaar hij ook naar het ereveld ging om afscheid te nemen.

De graven zijn van respectievelijk A.H Rupp, A. Beemers, P.W den Ouden en P. van Vark.

 

Meer over Indonesië

Naar de stamboom van de familie Keijlard, met meer foto's

Naar het verhaal van Cornelia van Steenhoven

Naar de familiepagina van de familie Keijlard.