DE LAKENINDUSTRIE TE LEIDEN
(nov 03)
Leiden
Van alle markten thuis.
Leiden groeide snel uit tot het centrum van het Rijnland. Op de weekmarkten was het een druk komen en gaan van visverkopers, graanhandelaren en warmoeslui. Schapen, geiten en koeien verwisselden in Leiden van eigenaar. Leienaars en Rijnlanders kochten bij Leidse ambachtslieden hun producten. In de smalle straten van de binnenstad hadden smeden, timmerlieden, wielmakers en kleermakers, kuipers en mandenmakers hun meestal kleine bedrijfjes. Her en der in de stad waren brouwerijen te vinden, waar de brouwers ook als herbergier optraden, want het bier was niet zo goed houdbaar; je kon het maar het beste gewoon uit het vat drinken. Door gruit en hop aan het brouwsel toe te voegen, was het in elk geval pittiger dan het vaak vuile drinkwater. In steden als Delft en Gouda werd de brouwerij de grote nijverheid, maar in Leiden overvleugelde de lakenindustrie op den duur alle andere beroepen. Het welvaren van de stad en haar inwoners zou vanaf de veertiende eeuw nauw verbonden blijven met het wel en wee van de handel in wollen stoffen.
Overal in de stad getuigen de namen van wijken en straten van de manier waarop het laken de stad beheerste. Tussen Breestraat en Rijn lag de Lakenhal, of het Wanthuis, zoals het toen genoemd werd. In 1412 werden Lakenhal en Vleeshal onderdeel van het Stadhuis, maar de wijk waarin het Stadhuis lag, bleef eeuwenlang het Wanthuisvierendeel heten. Aan de overzijde van de straat stond het Wolhuis, zodat het niet verwonderlijk is, dat de wijk tussen Breestraat en Vollersgracht (Langebrug) de naam Wolhuisvierendeel kreeg. De steeg tegenover het stadhuis, die nu de naam Wolsteeg draagt, heette in het begin Weverssteeg. Toen omstreeks 1390 de Witte Singel gegraven werd, kwam er een groot, groen terrein bij de stad. In de zogenaamde Oude Hoeve kwamen toen de houten ramen waarop het laken werd gespannen als het klaar was. De namen Raamsteeg en Hoefstraat herinneren nog aan die oude toestand. Ook straatnamen als Volmolengracht en Ververstraat hebben een duidelijke relatie met deze oude nijverheid.
Maar heus niet alleen in de stegen met zulke veelbetekenende namen kwamen de Leidse werkers en werksters in de textiel te wonen. De Leidse belastinglijst van 1497 geeft van veel gezinshoofden de beroepen. Overal in de stad, maar meestal in achterafsteegjes, woonden de wevers, kamsters en spinsters. Zij vormden het grote leger van Leienaars waarover de drapeniers de generaals waren. Het weefgetouw, de kam en het spinrokken of het spinnewiel beheersten hun leven, waarin de armoede en de behoeftigheid schering en inslag waren.
Het kammen van de wol
Van wol tot laken.
Het Leidse laken verwierf zich een goede naam in Europa. Die roem was vooral te danken aan de prachtige kleuren en de goede kwaliteit van het product. Het stadsbestuur waakte daar angstvallig over. Op alle bewerkingen die de wol moest ondergaan voor het laken klaar was, rustte een strenge controle.
In de keurboeken was nauwkeurig omschreven aan welke eisen het laken 'moest voldoen. Pas als de waardeins - de controleurs van het laken - de stof gekeurd hadden, kreeg het laken een zegel als waarmerk. Dan mochten de stoffen verhandeld worden en vonden ze hun weg over heel Europa. Vooral naar de Duitse en Scandinavische steden, die zich in het Hanzeverbond aaneen hadden gesloten. Ook die letten scherp op de kwaliteit. Op een vergadering in Lübeck in 1417 besloten ze: een koopman van de Duitse Hanze mag alleen maar Leids laken kopen als het is 'van der ersten wulle', dus van eerste kwaliteit wol. Bovendien moest het grote loden zegel er aan hangen. Voordat een laken gereed was, ging de wol door vele handen.
In het verleden voerde meestal één man in zijn werkplaats alle bewerkingen uit van grondstof tot eindproduct, maar bij de Lakennijverheid in Leiden was dat anders. Aan het hoofd van de lakenproductie stonden de drapeniers. Zij waren de ondernemers die de wol kochten. Zij zorgden ervoor dat de kamsters, spinsters, wevers, vollers en ververs werk hadden en zij verhandelden tenslotte het eindproduct weer.
Het volen en vervenDe wol kwam meestal uit Calais. Daar werden grote partijen vellen en zakken Engelse wol verhandeld. Met wol van Hollandse schapen kon natuurlijk ook gesponnen worden. maar de kwaliteit daarvan was lang niet zo goed. Na het sorteren en wassen werd de wol geverfd. In grote kuipen kookte de ververs de wol in een verfbad, waarin water, meekrap, weede of aluin en vrijwel altijd urine verwerkt waren. Vervolgens begon een hele reeks bewerkingen waarbij vooral vrouwen het werk deden. 'Dienstdeernen, jonckwijven, werckwijven en maechden', kamden de vezels en sponnen de draden. Dan kwam het weven. Het gebeurde bij de mensen thuis. Daarom spreken we wel van huisindustrie. De wevers waren niet in vaste dienst van een drapenier. Zij kregen stukloon en werden dus uitbetaald naar de hoeveelheid wol die ze verwerkten, of naar de breedte en het aantal geweven lakens.
Het sorterenIn het wevershuisje nam het weefgetouw vaak het hele voorhuis in beslag. Daar zwoegde de heer des huizes tot de weversklok het einde van de werkdag luidde, want werken bij kaarslicht was verboden. Het brandgevaar was immers groot in de kleine huisje die vaak van hout waren en met riet gedekt.
Bovendien kon slecht licht tot onzorgvuldigheden leiden, waardoor het resultaat van dagen en dagen ploeteren afgekeurd kon worden. In de achterkamer werd gekookt, gegeten en geslapen. Vaak kamden of spinden de vrouwelijke gezinsleden daar ook nog. Breed hadden de mensen het niet. Als het brood erg duur was - zoals in jaren van oorlog of misoogsten nogal eens voorkwam - was het vaak niet mogelijk met het schamele loon van een wever of een voller rond te komen.
De vollers waren verreweg de lastigste Leienaars. 's Nachts om 2 uur luidde voor hen de 'volresclocke' die het sein gaf om met het werk te beginnen en vervolgens stampten zij urenlang rond in de volkuipen, waarin de geweven stof door de werking van urine, warm water en volaarde kromp en viltachtig werd. Het was bijzonder smerig werk. Geen wonder dat het vooral de vollers waren, die herhaaldelijk naar het wapen van de werkstaking grepen om hun looneisen kracht bij te zetten. Dan maakten ze een 'uutgang'. Dat kwam erop neer dat ze gezamenlijk de stad uittrokken en dreigden weg te blijven tot hun eisen ingewilligd waren. Stakingleiders werden vaak streng gestraft, maar soms hadden ze ook succes. In 1478 bijvoorbeeld. Zo'n 600 á 700 vollers legden toen het werk neer en trokken met z'n allen naar Gouda. Twee maanden lang weigerden ze terug te komen. Tenslotte moest het stadsbestuur wel door zijn knieën. De betaling per gevold laken werd aanzienlijk verhoogd. Na het vollen bewerkten de kaarders het laken met de bollen van de kaardedistel, om de wolhaartjes op te halen en het laken te ruwen. Tenslotte kregen de lakens op de ramen hun laatste behandeling. Ze werden gespannen en gemeten en de waardeins onderzochten de Leidse visitekaartjes op onregelmatigheden, scheurtjes, vlekken enzovoort. Was alles in orde, dan mocht het laken mét het Leidse zegel zijn reis naar de klant beginnen.
Het spinnenEen stad maakt zich breed.
Zodra de Leidse nijverheid zich begon te ontwikkelen, probeerde de stad de concurrentie van het platteland uit te schakelen. Al in 1351 kreeg Leiden van graaf Willem V gedaan dat binnen een afstand van drie mijl van de stad niemand laken mocht vervaardigen. Op allerlei manieren maakte de stad zich breed om de eigen nijverheid te beschermen. In 1500 kwam er een bepaling, dat Leienaars geen werk buiten de stadsmuren mochten doen, waarmee ze ook binnen de stad hun brood konden verdienen. Dat gold voor timmeren, metselen, smeden, schoenlappers, spinnen en wolkammen. Ook was het niet meer toegestaan als houthakker of turfsteker buiten de stad te gaan werken. Toch konden al deze maatregelen het tij niet keren. Na 1480 was de groei uit de Leidse textiel. In heel Holland ging het economisch slecht en de Engelse wolhandelaren kregen in de gaten dat het winstgevender was zelf de Engelse wol tot laken te verwerken. De Leienaars kregen nu de rekening gepresenteerd.
De lakenhal'Grote honger ende commer wordt alhier bij de miserabele personen dagelicx geleden', zo stelde de vroedschap in 1530 vast. Meer dan de helft van de bevolking was dat jaar voor zijn levensonderhoud afhankelijk van de bedeling. Het stadsbestuur was van mening dat het grote aantal diefstallen in de stad op rekening van werkloze handwerkers moest worden geschreven. Na- sterke aandrang van de stad vaardigde Karel V in 1531 de beruchte 'Order op de Buitenneringen' uit. Er kwam een verbod op nieuwe industriële activiteiten op het platteland, zoals 'weverieën, loyerieën ... of andere gelijcke ambachten'. Veel verbetering kwam er echter niet. Toen kwam de Tachtigjarige Oorlog. De wolaanvoer, die voor de Leienaars de hoeksteen van hun lakennijverheid was, kwam bijna tot stilstand. Heel wat rijke lakenhandelaars en fabrikanten gingen bankroet. Zoveel Leienaars vervielen tot de bedelstaf, dat de instellingen voor de armenzorg het werk niet meer aankonden. Eeuwenlang hadden bewoners van het platteland in Leiden een nieuwe toekomst gezocht. maar nu verlieten velen ontgoocheld de stad. De Leidse textiel leek ten dode opgeschreven.
De nieuwe draperie.
Het ontzet van Leiden in 1574 luidde een nieuwe periode van bloei voor de textielnijverheid in. Uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen velen naar het Noorden, vanwege hun geloof, of het krijgsgeweld der Spanjaarden. Leiden was voor hen een gastvrij toevluchtsoord. Onder de nieuwkomers waren veel Vlaamse en Waalse saaiwevers. Met hun kennis van moderne technieken legden ze de grondslag voor de zogenaamde 'Nieuwe Draperie'. Niet alleen de kamgaren stoffen, die men saaien noemde, waren nieuw voor Leiden. Allerlei andere, moderne stoffen kwamen in productie. Ze luisterden naar schilderachtige namen als baaien, warpen, greinen, fustienen en bombazijnen. Voor iedere stof was een aparte techniek vereist. Daarom werden al die verschillende takken van textielnijverheid in zogenaamde neringen georganiseerd. Zo hoorden alle handwerkers die bij het vervaardigen van saaien betrokken waren, tot de saainering. Iedere nering had een eigen hal, waar de keurmeesters de kwaliteit van de stoffen in het oog hielden. De Saaihal kwam in het voormalige St. Jacobsgasthuis aan de Steenschuur, de Greinhal in een gebouw van het Weeshuis aan de Hooglandse Kerkgracht. Het bestuur van elke nering bestond uit enkele textielondernemers en vertegenwoordigers van het stadsbestuur. Het ging Leiden weer voor de wind en de Leidse ondernemers toonden zich echte Hollanders. Waar haalden zij de wol voor hun nieuwe rijkdom? Niet meer in Engeland, maar in Spanje, het land van de vijand.
De lakennijverheid bloeide op. Maar de positie van de arbeiders in de neringen bleef verre van rooskleurig. De lonen moesten laag gehouden worden, de werkdagen lang. Berucht was vooral de kinderarbeid in de Leidse textiel.
Weverskinderen stonden op zomerdagen al om vier uur op om bij het spinnen te helpen. ook weeskinderen waren gewild als goedkope arbeidskrachten. Soms haalden de ondernemers ze zelfs van buiten de stad om te spinnen of te spoelen, te noppen of te pluizen, en de behandeling was vaak bar slecht. In 1636 kon het stadsbestuur er niet omheen om twee inspecteurs aan te stellen. Zij moesten onderzoeken 'wie met haerluyder werckinderen ongenadich ende niet christelik en leven'. Want er waren klachten 'dat de Waelen haer (de kinderen) mager hielden, veel deden wercken en wel sloegen in plaats van eten geven'. Met dat al ging het de drapeniers heel goed. Vaak wisten ze nog extra voordeeltjes te halen door hun werknemers niet in geld te betalen', maar in levensmiddelen of in stoffen. Dit gehate systeem luistert naar de naam truckstelsel. Dat komt van het Engelse 'to truck' = ruilen, maar de meeste arbeiders voelden het meer als een goocheltruc, waar zij in elk geval niets wijzer van werden. De drapeniers kwamen op deze manier vaak van afgekeurde stukken laken af. Soms waren zij ook nog kruidenier. Dan dwongen ze de arbeiders om - vaak tegen hogere prijzen - inkopen bij hun werkgevers te doen.
De Schoone, Rycke Neeringe.
Wat er in Leiden in de 17e eeuw gebeurde was ongehoord. Nog nooit had een stad, die op sterven had gelegen, zo'n spectaculaire groei doorgemaakt. In korte tijd groeide Leiden alle Hollandse steden boven het hoofd en wat meer was, het werd de belangrijkste textielstad van Europa. Zelfs de grote Italiaanse lakensteden vielen bij de Leidse levenslust in het niet. Leiden kreeg een magische naam in Europa. Het waarmerk van de Leidse staalmeesters stond garant voor de beste kwaliteit laken. Nergens werd zo goedkoop zo'n prachtig product gemaakt. En dus vonden de baaien en saaien, bombazijnen en 6teinen gemakkelijk hun weg over de wereld, zelfs naar Konstantinopel en Japan.
De toename van de buitenlandse vraag leidde tot de opkomst van een nieuwe groep ondernemers: de reders. Zij waren een soort superdrapeniers, die kapitaal en vindingrijkheid gebruikten om de macht van de drapeniers-oude-stijl over te nemen. De reders trokken de wolhandel geheel aan zich. Zij waren ook degenen die geld staken in de bouw van volmolens, die het werk van honderden arbeiders overbodig maakten. Doordat op die manier de productiekosten van het Leidse laken in de hand gehouden konden worden, bleef de markt gunstig. Een goed voorbeeld van deze nieuwe lijn is de reder Adrien Ie Pla. Hij had een eigen lakenbereiderswerkplaats, waar de lakens geruwd en geschoren werden, een eigen volmolen en een eigen ververij.
Vanaf 1611 was Leiden fors gegroeid. (Mede door veel vluchtelingen uit het zuiden, bijv. uit Hontschoten) De stad stroomde vol en had in 1670 zo'n 70.000 inwoners. Na het beleg waren het er nog maar net 12.000 geweest. Waar bleven al die mensen? Zelfs de grote stadsuitbreiding van 1611 raakte snel vol. Daarom stelde een aantal grote Leidse lakenreders en drapeniers op 22 februari 1644 een uitvoerig verzoekschrift op. Daarin vroegen zij de leden van de vroedschap om een nieuwe uitbreiding van de stad. De heren stelden dat de 'laeckentraperieneeringe binnen dese stadt van dach tot dach noch merckelick toeneemt ende vermeerdert'. Maar toch dreigde er gevaar voor de 'schoone, rycke neeringe'. Door gebrek aan woonruimte waren er veel lieden, die zich best in Leiden wilden vestigen, maar geen plaats konden vinden.
Heel wat reders moesten 'door manquement van werckvolck' werk uitbesteden in andere plaatsen. Dus was er grote behoefte aan ruimte voor huizen en werkplaatsen. De magistraat hoefde niet bang te zijn dat luj de kosten van een nieuwe stadsuitbreiding er niet uit zou halen. Er was heus geen risico 'dat de neeringe niet altijt mochte duren'. Leiden had immers een goede naam. En de mensen zouden altijd laken blijven dragen. Nog één heel bijzondere reden voerden de heren aan. Ingezetenen van buurlanden, die hier door het krijgsgeweld gekomen waren, zouden heus niet vertrekken als er vrede komt. Het was immers veel fijner leven in 'eene vrije republycque' dan onder de 'macht ende heerschappie van een souverain'. De eerste ondertekenaar van het stuk was Adrien Le Pla, de grote lakenreder. Want hij had scherp in de gaten wat Leiden nodig had. Na rijp beraad besloot de vroedschap 4 dagen later het verzoek in te willigen.
Niet alleen de nieuwbouwwijken boden onderdak aan de duizenden immigranten. Ook in de oude stad werden achtererven en steegjes volgebouwd. Op iedere lege plek kwam een huisje om in de schrijnende woningbehoefte te voorzien. Was het een wonder dat de omstandigheden daar vaak slecht waren? De pestepidemieën staken de kop weer op en eisten duizenden slachtoffers. Maar de schone selujn bleef bestaan. Aan het Rapenburg en langs de brede grachten elders in de stad woonden de rijke kooplieden in hun statige herenhuizen. En in de nabijheid van Leiden rookten de schoorsteenpijpen van de steenbakkerijen. De bouw van koopmanshuizen en openbare gebouwen verschafte aan grote groepen van de bevolking werk. Leiden telde weer mee. Ook al was het een Gouden Eeuw met een zwart randje.
De terugslag.
Lange tijd werkte de Leidse succesformule. Maar de dag zou aanbreken, waarop elders goedkoper hetzelfde resultaat bereikt kon worden. De grote massa der textielarbeiders berustte lang niet altijd lijdzaam in haar lot. Geregeld kwam het tot stakingen tegen de slechte arbeidsomstandigheden en lage lonen. Weer waren het de vollers die zich het meeste roerden. Maar in 1701 grepen voor het eerst ook de wevers naar het stakingswapen. Tijdens de Leidse kermis in mei verzamelden ruim anderhalf duizend man zich op het bolwerk tussen de Rijnsburger- en de Morspoort. Vandaar trokken ze in optocht door de stad, onder het schreeuwen van opruiende leuzen.
Het stadsbestuur schrok geweldig. Eerst probeerden ze met onderhandelen de staking te bezweren. Maar toen ze merkten 'dat alle sagte middelen omtrent de samengerotte lakenwevers vergeefs aangewend sijn', besloten ze tot hard optreden. In de nacht werden de voornaamste 'muytinierders' van hun bed gelicht. op 19 mei hebben ze 'hare welverdiende straffe publyckelijk op het schavot door beulshanden ontfangen'. Andere oproerkraaiers hadden geluk. Coenraad Wurst, die beschuldigd werd van bedreiging van werkwillige wevers, kreeg clementie. De eis luidde ook voor hem ophanging 'aen een galge tusschen hemel en aarde'. Maar hij en twee anderen werden door de beul met de strop om de nek ferm gegeseld en daarna voor 25 jaar uit de stad verbannen. Het harde optreden hielp. De staking verliep snel, zonder dat enige verbetering was afgedwongen.
Veel verbetering zou er ook niet komen, want de laken reders trokken zich uit Leiden terug. Zij zagen elders grotere winstkansen. Toen de concurrentie vanuit het buitenland toenam, plaatsten zij hun opdrachten meer en meer op het Brabantse platteland. Daar namen wevers en spinsters met beduidend lagere lonen genoegen. Voor de Leienaars braken tijden van armoede aan. Weefgetouwen stonden stil, goede vaklui verlieten de stad.
De lakennijverheid kwijnde weg en ook de Leienaars boden in de 18e eeuw een troosteloze aanblik. 'Men ontmoet uit hoofde van de deerniswekkende armoede onder dezulken een groot aantal magere, geruwe, teringachtige gestellen, die door een bevende en knikkende gang duidelijk tonen, dat het gebrek der de natuur misvormt'. Zo weinig opwekkend beschreef Le Francq van Berkhey in 1773 de Leienaars. De Franse tijd bracht geen verbetering. Toen in 1808 de balans werd opgemaakt, moest men constateren: 'De fabrieken zinken weg als in het niet'. Een paar bedrijven slaagden erin het hoofd boven water te houden. Zij redden zich door de invoering van Engelse handmachines. Maar voor het overige verkeerden lakenfabrieken, grein- en boezelfabrieken, blekerijen en wolkammerijen in verval. Zelfs het verplichte kleden van weeskinderen en militairen met Leidse wollen stoffen hielp niet. De poging van Napoleon om door het Continentaal Stelsel Engeland op de knieën te krijgen schakelde wel een concurrent uit, maar legde ook het Europese handelsverkeer lam. In 1816 telde Leiden nog maar 28.000 inwoners, waarvan er 17.000 als armlastig beschouwd werden.
Pas na 1830 kwam een licht herstel. De Belgen kwamen in opstand en de Afscheiding verloste Leiden van de concurrentie uit het Zuiden. De orders van de Nederlandse Handel Maatschappij, in 1824 opgericht om de export van de Nederlandse industrie te bevorderen, kwamen nu in Noord- Nederland terecht. Toch zou enig herstel van de Leidse economie voornamelijk gebaseerd zijn op het ontstaan van nieuwe soorten industrie en nijverheid.
Met dank aan Ger Christiaanse
Saai = een gladde stof die gemaakt werd van grove kamwol, daardoor was het goedkoper dan Leids Laken dat van fijne Engelse kamwol werd gemaakt. Saai werd vaak gebruikt voor bovenkleding of voor gordijnen.
Afbeeldingen door de Leidse schilder Isaak van Swanenburg.