Teruggaan om verder te komen – (2 waarom)

(jan 2013)


Home - Inhoudsopgave

 inleiding 2 waarom 3 welke methodes 4 wanneer 5 waarde

definitie 7 oplossend 8 samenvatting 9 literatuurlijst 10 reacties

 

 2. WAAROM IS HET PIJNLIJKE MOMENT VERGETEN ?

A Waarom zijn gebeurtenissen van voor het zesde levensjaar vergeten?

In bijna alle psychologische theorieën en modellen wordt aangenomen, dat het geheugen permanent is. Hiermee wordt bedoeld, dat informatie niet uit het geheugen kan verdwijnen. Uiteraard wordt hierbij een uitzondering gemaakt voor geheugenverlies als gevolg van neurologische stoornissen en hersenbeschadiging.
Penfield (1969) deed onderzoek, waaruit hij concludeerde dat waarschijnlijk alles wat we meemaken geregistreerd wordt. Wanneer een gelokaliseerd gebied van de hersenen gestimuleerd wordt door een lichte electrische lading, wordt een hele reeks gebeurtenissen herbeleefd alsof het werkelijkheid is.
Ondanks dit kent men het verschijnsel dat herinneringen van voor het zesde levensjaar door veel mensen vergeten zijn. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te vinden.

Een

Als een van de mogelijke verklaringen hiervoor noemen White en Pillemer (1979) dat het materiaal van voor het zesde levensjaar zelfs nooit is opgeslagen als gevolg van het nog niet volledig ontwikkeld zijn van de hersenen.
Zo is de hippocampus bij kinderen tot vier en een half jaar nog niet ontwikkeld en ook de myelinizatie van de parietele cortex is pas compleet op zevenjarige leeftijd. Beiden spelen een belangrijke rol bij het consolideren en terugvinden van herinneringen. Volgens deze verklaring zou de herbeleving van gebeurtenissen uit de vroege kindertijd volkomen zinloos zijn. Als er niets is opgeslagen, kan een kind later geen trauma's overhouden aan die gebeurtenissen.

Twee

Een tweede verklaring die gegeven wordt voor het niet kunnen terugvinden van gebeurtenissen uit de vroege kindertijd is, dat de manier van informatie-verwerking van voor het vijfde levensjaar onvoldoende was. De gebeurtenissen zijn wel opgeslagen, maar door de gebrekkige aard van deze opslag moeilijk terug te vinden (Pascual-Leone 1970; Dutta en Kanungo 1975; Vester 1976). M. E. Brown (1979) wijst erop dat een kind nog maar weinig geordende gedachten heeft en nog geen associaties maakt op de wijze waarop volwassenen dat doen. Bovendien bezit een jong kind nog geen verbale mogelijkheid, waardoor het moeilijk is om de ervaringen uit de kinderjaren in woorden om te zetten.

Drie

Als derde verklaring vonden wij het optreden van veranderingen in de referentiekaders. Het vergeten is hierbij niet het gevolg van onvoldoende opslag of verwerking, maar de verstoring treedt op bij het reconstrueren van de herinneringen. Freud noemde al dat sommige levensechte fantasieën als herinnering aan iets waar gebeurds worden opgeslagen. Ook kan een cliënt een herinnering zo verdraaien dat hij een logisch verband in zijn levensloop krijgt. Enkele aanhangers van deze theorie van verstoring en vervorming zijn Schachtel (1947) en Neisser (1962, 1967). Zij zien het geheugen niet als een proces van terugzoeken van statische onveranderde gegevens, maar als de uitkomst van een reconstructief proces.
Het kind vormt structuren, die zij 'schemata' noemen - dit zijn een soort referentiekaders. Als het kind ouder wordt, treden er veranderingen op in deze referentiekaders. 'Herinneren' wordt dan: Het reconstrueren van vroegere gebeurtenissen met gebruikmaking van de nu bestaande schemata. 'Vergeten' is een onmogelijkheid om vroegere gebeurtenissen te reconstrueren met behulp van de tegenwoordige kaders. Er zijn ook wel fysieke veranderingen die deze theorie ondersteunen, zie daarvoor Schachtel (1949) en Burch & Hefford (1963).

Wexler voegt hieraan toe, dat de opname van nieuwe informatie volgens regels (schemata) geschiedt. Als die regels er niet of te weinig zijn, wordt de informatie niet opgenomen of zodanig vervormd dat hij wel opgenomen kan worden. Als de betekenisstructuur bijvoorbeeld negatief gekleurd is, kan positieve informatie niet worden opgenomen en zal het negatieve zelfbeeld steeds sterker worden.

Ook Campbell en Spear (1972) zien dusdanige ontwikkelingsveranderingen in de zintuig-omgeving dat oudere kinderen de cues niet meer kunnen zien, die vroegere herinneringen oproepen.
Neisser voegt hieraan toe dat de onmogelijkheid om iemands eigen vroege kindertijd terug te roepen niet te veranderen is. De reden hiervoor is, als Schachtel (1947) aangaf, dat volwassenen niet kunnen denken zoals kinderen doen. Zij kunnen dus geen gebruik maken van de mogelijk bewaarde fragmenten van kinderlijke constructie. Aangezien iemand dus nooit meer iets kan zien zoals hij het als kind zag, is emotionele herbeleving eigenlijk niet mogelijk.

Als deze verklaring juist zou zijn, zou dat betekenen dat wat therapeuten verstaan onder emotionele herbeleving, in feite een fantasie is; een reconstructie van een vroegere gebeurtenis.

Vier

De vierde verklaring die wij willen noemen komt van veel psychoanalytisch gerichte therapeuten die verklaren dat het vergeten van alle gebeurtenissen van voor het zesde levensjaar het gevolg is van verdringing, dat wil zeggen het actief weghouden van materiaal uit het bewustzijn.
Freud (1971) ziet verdringing als een onvermijdelijk iets in het leven van ieder kind. Het is inherent aan het verdringen van het Oedipus-complex. Elke herinnering uit de vroege jeugd, hoe onschuldig dan ook, houdt het risico in, dat oude en gevaarlijke emoties opnieuw naar boven komen. Dit lijkt veel op de theorieën van Anna Freud (1971) en Marland (1980). Zij verklaren het vergeten van gebeurtenissen uit de vroege kindertijd als het gevolg van het introjecteren van de ouderlijke moraal. Anna Freud (1971) zegt: "Het opgeven van zijn infantiele lusten, waartoe het kind gedwongen wordt, heeft onder andere als gevolg dat het kind tezamen met zijn eenmaal zo op prijs gestelde lustgevoelens de hele daarmee samenhangende levensperiode met al de daarbij horende gevoelens en gebeurtenissen uit zijn geheugen verbant.
"Het kind vergeet zijn verleden, dat hem bij terugblik slechts onwaardig en stuitend kan voorkomen." (blz 50-51).

Marland (1980) zegt dat met het zesde levensjaar de ouderlijke moraal geintrojecteerd wordt en deze vaak althans gedeeltelijk een veroordeling is van wat het kind geweest is.
Janov (1981) deelt ongeveer dezelfde mening:
"In het leven van het kind komt er een moment, dat alle vernederingen,ontkenningen en ontberingen in het verleden bij elkaar opgeteld, het kind vagelijk doen beseffen: "er bestaat geen hoop op liefde voor mij als ik ben wie ik ben" (blz 18). Dit noemt Janov "de grote primal gebeurtenis". Deze vindt plaats tussen het vijfde en zevende levensjaar, de tijd dat het kind vanuit een concrete ervaring leert te generaliseren. Maar het kan ook al in de eerste maanden plaatsvinden bij een diepschokkende gebeurtenis. Er ontstaat hierbij een splitsing in het geheugensysteem, en alle herinneringen, die tot de pijn kunnen leiden, worden samen met de pijn opgeslagen. In ieder geval zijn de psycho-analytici en Janov het erover eens dat het verdrongen materiaal zijn invloed blijft houden op het latere leven. Hoewel de eerste levensjaren vaak niet bewust herinnerd kunnen worden, ziet men deze jaren toch als zeer belangrijk of zelfs als bepalend voor het latere leven.
De gebeurtenissen zijn nog wel aanwezig in het geheugen en kunnen dus herbeleefd worden.

Vijf

Als laatste verklaring willen wij het 'lichaamsgeheugen' noemen. Volgens deze verklaring is niet de gebeurtenis geregistreerd, maar wel de beleving ervan. De beleving kan dus herbeleefd worden. Ferenczi (1955) is een aanhanger van deze verklaring. Hij maakte onderscheid tussen een objectief geheugen voor externe gebeurtenissen en een subjectief geheugen voor emoties en lichaamssensaties. Omdat het kleine kind volgens hem enkel subjectieve sensaties kent (iets was prettig of onprettig) herinnert het zich weinig objectieve gebeurtenissen uit die eerste jaren. Een kinderlijk trauma kan niet herinnerd worden, omdat het nooit bewust is geweest. Het kan alleen opnieuw worden ervaren en herkend als het verleden. De onplezierige herinneringen blijven weergalmen ergens in het lichaam en in de emoties.
Het 'geheugen' blijft vast aan het lichaam en alleen daar kan het gewekt worden.

Volgens Souget (1986) komt met de toenemende betrokkenheid een keten van visuele associaties op gang. De cliënt vergeet de omgeving en komt in een situatie terecht waarbij zijn gedrag in hoofdzaak wordt bepaald door zich 'spontaan' aandienende impulsen. Het verschil tussen 'alsof' en 'echt' verdwijnt uit het bewustzijn. Diezelfde Souget tracht ook een verklaring te geven voor het bestaan van een lichaamsgeheugen. Hij stelt dat een pas geboren kind in de aanraking en het stemgeluid van de verzorgende ouderfiguur de erin opgesloten betekenissen herkent. Dit proces zet zich voort in het visuele en wordt als een te verwachten beeld (-enstroom) opgeslagen. Het aantal symbolen en metaforen dat het kind kan herkennen breidt zich uit en zo ontstaan er transformator-beelden. Door aanraking en stem van de ouderfiguur wordt het transformator beeld opgeladen. Schiet de ouderfiguur tekort (in zijn symbolische taak) dan ontstaat er ter gevolge van onbevredigde basisbehoeften een negatieve 'neerslag'. De van een emotionele lading voorziene neerslag blijft als negatieve ervaring tijdloos (dat wil zeggen dat het niet gebruikt wordt voor informatieverwerking) in de psyche achter.
Souget spreekt hier van een twee-ego-systeem, een symbolisch metaforisch ego en een rationeel ego, ieder met een eigen beeldenstroom. Bij een kind dient de integratie van beide ego's steeds verder toe te nemen. Symbolen en metaforen dienen zich aan de logica aan te passen. (Bij een psychose zien we stoornissen in dit proces.) Ook al heeft de westerse mens zich vooral met zijn rationele ego geïdentificeerd, het symbolisch-metaforisch ego blijft de basis van zelfgevoel en wereldbeeld.
Souget spreekt enkel over een pas geboren kind. Peerbolte (1979) zegt zelfs dat indrukken van voor de geboorte nog bewaard zijn gebleven. Hij wijst erop dat het foetale leven preverbaal is, aangezien het gebruik van hersenen en zintuigen ontbreekt. Maar ondanks dat kan zelfs de foetale psyche toch registreren. Om dit te verklaren werkt hij Jung's begrip 'psychische energie' uit: De foetale psyche registreert via 'engrammen', een soort inprenting van de emotie in het lichaam. De engrammen kunnen een complex vormen en dit is de basis van het 'associëren'. Door het ene engram te noemen, komt het volgende engram (binnen het complex) in beweging, (resonantie zie blz 37). Dit verklaart ook waarom vrij associëren een goede manier is om heel vroege herinneringen naar de oppervlakte te brengen. Aangezien engrammen preverbaal zijn, wat Peerbolte stelt, is het niet verwonderlijk dat de cliënt ze later via symbolen uit.

B. Waarom is het pijnlijk moment vergeten?

Zoals al eerder genoemd, verstaan wij onder pijnlijke momenten traumatische en minder traumatische gebeurtenissen uit het verleden, die de cliënt nu nog problemen opleveren of die hem verhinderen problemen in het heden op te lossen (zie verder hoofdstuk een).
Hellendoorn (1981) meldt dat pijnlijke momenten tot problematiek leiden als er te veel of te moeilijk verwerkbare informatie wordt toegevoegd met een (te) grote frequentie of een (te) zware (negatieve) intensiteit. Als noodoplossing kan de informatie ontkend (en vervormd) worden of verdrongen. Hierboven legden we al uit hoe volgens Wexler informatie vervormd kan worden om toch opgenomen te worden.

Aangezien deze pijnlijke momenten nu nog invloed hebben op het dagelijkse leven, kunnen we aannemen dat ze in ieder geval op de een of andere manier ergens in het lichaam of de emoties zijn opgeslagen. De vraag is dan weer, waarom het pijnlijke moment onbereikbaar is geworden voor het bewustzijn. Een mogelijk verklaring voor dit geheugenverlies is dat de gebeurtenis wel is opgeslagen, maar, door de aard ervan, onvolledig en chaotisch, waardoor het moeilijk is terug te vinden. Daarnaast is het mogelijk dat de pijnlijke gebeurtenissen verdrongen zijn. Dat wil zeggen dat de persoon de gebeurtenis of emotie actief weg houdt uit het bewustzijn.

Zoals we hierboven gezien hebben, gelooft Freud dat men traumatische ervaringen vergeet door de dwang van het onbewuste, dat gevoelens van onlust wil vermijden.
Freud spreekt van 'screen-memories': Het verschijnsel dat men een onbelangrijke gebeurtenis uit de vroege kindertijd herinnert, (volgens Freud een 'displaced event') dat geassocieerd wordt met, en in de plaats is gekomen van, een emotioneel negatief geladen herinnering. Door het bestaan van de screen-memories (dekherinnering) kan de negatief geladen herinnering verdrongen blijven.
Lipmann (1911) en Rapaport(1959) ontdekten echter dat zowel zeer prettige als zeer onprettige situaties goed onthouden worden. En uit een onderzoek, gedaan door het instituut voor marktonderzoek Inter/View bleek dat onprettige gebeurtenissen even vaak, of zelfs nog vaker herinnerd worden in vergelijking met prettige gebeurtenissen (Dijkstra 1986). Wald Fogel meldt echter dat mensen 50% goede, 30% slechte en 20% neutrale jeugdherinneringen hebben (Baddeley 1985).

We kunnen het lust-onlust principe hier dus niet toepassen. Van Raalten (1978) noemt als voorbeeld dat een mens zijn vijanden nog minder kan vergeten dan zijn vrienden. Als men het pijnlijk moment niet vergeet om onlust te vermijden, wat is dan de reden voor het vergeten?

Volgens Dutta en Kanungo (1967) is een ervaring beter terug te vinden naarmate de perceptuele affectiviteit meer intens is. Anna Freud (1971) ontkent dit. Het is juist zo dat de gewichtigste indrukken zich heel regelmatig aan de herinnering onttrekken.
Waarom, zo vraagt van Raalten zich af, eist de ene herinnering psychische energie om het in het vergeten te houden en bedient een andere herinnering zich van die energie om in ons geheugen te blijven? Hij heeft hier geen antwoord op.

Levinger en Clark deden een onderzoek waaruit bleek dat woorden als angst, boos en ruzie, die hevige emoties oproepen, op korte termijn slecht onthouden worden, maar op langere termijn juist goed. Baddeley brengt dit in verband met arousal. Bij hogere arousal-niveaus kunnen we ons aanvankelijk (onmiddellijk) weinig herinneren maar op langere termijn vergeten we minder. Bij een laag arousal-niveau is het resultaat omgekeerd, in het begin zijn er juist goede resultaten en een week later is men het juist vergeten. Onder arousal wordt hier veranderingen in het EEG, hartfrequentie, transpiratie en een verlaging van de elektrische huidweerstand bedoeld. Volgens Baddeley is arousal dus de reden van het vergeten en niet verdringing van gebeurtenissen die onlust veroorzaken, omdat men na 28 dagen wel een goed herinneringsresultaat had (Baddeley 1984).

Ook in de reïncarnatie-therapie wordt het vergeten in verband gebracht met verdringing.
Cladder zegt dat er veel dingen zijn die je spontaan bij je geboorte vergeet. Daarnaast hebben kinderen tot een jaar of zes vaak spontaan herinneringen van een vorig leven, waarvan de ouders zeggen : "Flauwekul, dat is gefantaseerd!" (Berkel 1982).
Het is een feit, dat in landen als India, Burma, Vietnam en Thailand erg veel gerapporteerde gevallen van reïncarnatie zijn. In deze streken gelooft men ook in reïncarnatie (Stevenson, 1977). Het zou dus mogelijk kunnen zijn, dat deze herinneringen er in de westerse wereld ook wel zijn, maar dat ze worden vergeten of verdrongen omdat er geen, dan wel negatieve aandacht aan wordt geschonken. Cladder zelf zegt echter weinig over de reden van het vergeten. Ook bij andere reïncarnatietherapeuten hebben wij daar geen duidelijke verklaringen voor kunnen vinden.
Stevenson (1977) vermeldt dat bij zeer veel van de bewust herinnerde gevallen van reïncarnatie sprake is van een gewelddadige dood. Aangezien de reïncarnatie-therapeuten in het algemeen aannemen dat een gewelddadige dood traumatisch is, is het opvallend dat hier het trauma juist niet vergeten (of verdrongen) is. Ook hier lijkt er geen sprake te zijn van het lust-onlust principe, het zou kunnen dat door het verhoogde arousal-niveau de gebeurtenis in het geheugen is gebleven.

Hoewel wij niet geloven dat een herinnering als een film weer opgeroepen kan worden, is het voor ons onderzoek niet van belang of de concrete details wel of niet opgeslagen en/of oproepbaar zijn. Door verandering van schemata, het referentiekader, kan de herinnering heel goed veranderd zijn. Wij denken echter dat de emotie nog wel opgeslagen en onveranderd is.
De vorming van screen-memories kan het vormen van een symbool zijn dat in de plaats staat voor die emotie. De pijnlijke emotie kan dus verdrongen zijn. Daarnaast denken wij dat de meeste emoties van de tijd voor het zesde levensjaar inderdaad non-verbaal/lichamelijk zijn opgeslagen (Jung, Peerbolte, Ferenczi).

Het is moeilijk na te gaan, welke van deze twee verklaringen (bij een bepaalde cliënt) de juiste is. Uiteraard is dit belangrijk voor de keuze van een methode om het pijnlijke moment naar boven te halen. Hierop zullen we in het volgende hoofdstuk terugkomen.

Lees verder : 3 Welke methodes gebruikt de therapeut?

 

Teruggaan om verder te komen